ECLI:NL:RBOBR:2018:2549 Rechtbank Oost-Brabant , 28-05-2018 / 01/997001-15
Samenvatting
Op 28 mei 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant een vonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1958 en woonachtig in Maasbracht. De zaak betrof de tenlastelegging van het uitvoeren van verboden handelingen zonder omgevingsvergunning en het overtreden van voorschriften van een verleende omgevingsvergunning in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015.
De officier van justitie beschuldigde de verdachte ervan dat zij, al dan niet samen met anderen, zonder de vereiste vergunningen een project had uitgevoerd dat bestond uit het opslaan van meer afvalstoffen dan toegestaan. Daarnaast werd haar verweten dat zij handelde in strijd met specifieke voorschriften van de omgevingsvergunning, waaronder het overschrijden van de maximale opslaghoeveelheid en -hoogte van afvalstoffen.
De verdediging pleitte voor vrijspraak en stelde dat de verdachte geen feitelijke zeggenschap had over de handelingen die ten laste waren gelegd. De raadsman betoogde dat er geen bewijs was voor nauwe en bewuste samenwerking met anderen, en dat de verdachte niet in de positie was om in te grijpen in de gang van zaken binnen de onderneming.
De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van verboden gedragingen binnen de inrichting, maar dat de verdachte niet als pleger of medepleger kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de verdachte geen actieve bemoeienis had gehad met de toelating van afvalstoffen en de opslag daarvan. Hoewel de verdachte formeel bevoegd was om in te grijpen, was er onvoldoende bewijs dat zij redelijkerwijs gehouden was om dit te doen.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, zowel primair als subsidiair. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is ondertekend door de griffier.
Soortgelijke uitspraken
Tijdslijn
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van het kortgezegd een grotere hoeveelheid afvalstoffen opslaan dan volgens de vergunning was toegestaan. Geen pleger en geen medepleger. Evenmin is verdachte aan te merken als feitelijk leidinggever van de verboden gedraging, ook al is zij bestuurder van de vennootschap.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/997001-15 Datum uitspraak: 28 mei 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1958] , wonende te [postcode] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 mei 2018. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 december 2017. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 mei 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
2.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is om verdachte als (mede)pleger van de verboden gedragingen aan te merken. Verdachte dient derhalve van de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.
Wel acht de officier van justitie het onder 1. subsidiair en onder 2. subsidiair ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen wettig en overtuigend bewezen. Hiertoe heeft de officier van justitie onder meer aangevoerd dat uit het dossier volgt dat verdachte tussen 1 april 2005 en 1 februari 2015 formele zeggenschap had in de vennootschap [Bedrijf] . Verder volgt uit het handelen van verdachte ten aanzien van de financiën van de inrichting dat zij ook daadwerkelijke zeggenschap had. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte wetenschap had over de situatie binnen de inrichting. Door niet in te grijpen, terwijl zij daartoe wel gehouden was, heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de binnen de inrichting geconstateerde milieuovertredingen.
De raadsman van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 primair en feit 2 primair is aangevoerd – kort samengevat – dat uit het dossier volgt dat verdachte geen (feitelijke) zeggenschap had ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen. Evenmin heeft verdachte feitelijke bemoeienis gehad met die gedragingen. Dit maakt dat verdachte niet als pleger kan worden aangemerkt. Nu uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een of meer anderen, kan ook het medeplegen niet worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet is voldaan aan de door de Hoge Raad in de Slavenburg-arresten ontwikkelde en in het overzichtsarrest van 26 april 2016 ( ECLI:NL:HR:2016:733 ) neergelegde criteria. Gelet op de beperkte feitelijke rol van verdachte binnen de vennootschap, welke rol zich niet uitstrekte tot bemoeienis omtrent de verweten gedragingen, was verdachte niet in de positie om in te grijpen. Van feitelijk leidinggeven in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook geen sprake.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat er in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 binnen de inrichting gelegen aan de [straatnaam] te Maasbracht sprake is geweest van verboden gedragingen die – kort en zakelijk weergegeven – hebben bestaan uit het opslaan van een veel grotere hoeveelheid afvalstoffen dan volgens de vergunning was toegestaan, alsmede uit het overschrijden van de toegestane opslaghoogte.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte niet als pleger of medepleger van de ten laste gelegde gedragingen kan worden aangemerkt. Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat verdachte binnen de inrichting in betekenende mate de daartoe vereiste (actieve) bemoeienis heeft gehad met de toelating van de afvalstoffen en de wijze waarop deze binnen de inrichting werden opgeslagen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten.
Onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd – kort samengevat – het feitelijk leidinggeven aan de door [Bedrijf] . binnen de inrichting aan de [straatnaam] te Maasbracht gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte gedurende een gedeelte van de ten laste gelegde periode zelfstandig bevoegd bestuurder was van [bedrijf] ., welke rechtspersoon op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [Bedrijf] . Verdachte had derhalve formele zeggenschap binnen [Bedrijf] . Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt evenwel dat de enkele omstandigheid dat een verdachte bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om te kunnen spreken van feitelijk leiding geven. Anderzijds is een dergelijke juridische positie ook weer geen vereiste. Het feitelijk leiding geven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank is van oordeel dat de rol, de werkzaamheden en de verantwoordelijkheden van verdachte binnen [Bedrijf] ., zoals deze uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, de kwalificatie ‘feitelijk leidinggeven’ niet kunnen dragen. Op grond van de verklaringen in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte’s werkzaamheden zich hebben beperkt tot hoofdzakelijk administratieve taken. Niet is gebleken dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij beleidsmatige beslissingen, noch dat zij op de hoogte was of – gelet op haar feitelijke taakstelling – zou moeten zijn geweest van de gang van zaken op het buitenterrein, bezien in relatie tot de vergunde situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de verhoudingen binnen [Bedrijf] . inhielden dat alleen [medeverdachte] de feitelijke leiding droeg en verantwoordelijk was over de feitelijke gang van zaken. Verdachte hield zich daarmee niet bezig en had een ondergeschikte rol.
De door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat verdachte nagenoeg hetzelfde salaris ontving als [medeverdachte] , maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt niet anders, temeer nu verdachte heeft verklaard dat deze salariëring door een accountant was geadviseerd en de rechtbank niet uitgesloten acht dat dit advies door fiscale motieven was ingegeven, en niet zozeer verband hield met verdachte’s taken of verantwoordelijkheden.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte formeel weliswaar bevoegd was in te grijpen en maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging, maar dat niet kan worden geoordeeld dat zij redelijkerwijs daartoe ook gehouden was. Aan de stelling dat verdachte door niet in te grijpen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen komt de rechtbank hierom niet toe en deze behoeft dus verder geen bespreking.
Concluderend acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd, zodat verdachte hiervan eveneens zal worden vrijgesproken.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van de onder 1. primair, 1. subsidiair, 2. primair en 2. subsidiair ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door: mr. E.M. Vermeulen, voorzitter, mr. M.T. van Vliet en mr. H. Slaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier, en is uitgesproken op 28 mei 2018.