ECLI:NL:RBMNE:2020:3771 Rechtbank Midden-Nederland , 08-09-2020 / 16/097486-19 (P)
Samenvatting
Op 8 september 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis uitgesproken in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1981 in de Sovjet-Unie, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting Ter Peel. De zaak betreft twee tenlasteleggingen die zich hebben voorgedaan op 21 april 2019 in Hilversum.
Feit 1 betrof de poging tot moord of doodslag op het slachtoffer door benzine over hem te gieten en hem vervolgens in brand te steken. Feit 2 betrof opzettelijke brandstichting in een woning, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen met zich meebracht.
De rechtbank heeft de tenlastelegging op 25 augustus 2020 gewijzigd en het onderzoek heeft plaatsgevonden tijdens meerdere zittingen. De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor feit 1, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk benzine over het slachtoffer had gegoten. De verdediging heeft eveneens vrijspraak bepleit voor beide feiten, met de argumentatie dat er geen wettig bewijs was voor de handelingen die tot de brand hebben geleid.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer, tijdens zijn verhoor, inconsistent verklaarde over hoe de benzine op hem terecht was gekomen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer in gevaar had gebracht door hem met benzine te besprenkelen. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van feit 1.
Voor feit 2 heeft de rechtbank echter wel bewijs gevonden. De forensische onderzoeken toonden aan dat er benzine was aangetroffen in de woning en dat de brand was ontstaan op een plek waar benzine was gegoten. De verdachte had verklaard dat ze benzine in theekoppen had gedaan en dat deze mogelijk omgevallen waren, maar de rechtbank oordeelde dat de hoeveelheid benzine die was aangetroffen niet overeenkwam met haar verklaring. De rechtbank concludeerde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het veroorzaken van de brand, omdat ze wist dat het gebruik van benzine in combinatie met open vuur een aanmerkelijke kans op brand met zich meebracht.
Het slachtoffer had ernstige brandwonden opgelopen, waarvoor hij medische behandeling nodig had, inclusief een huidtransplantatie. De rechtbank oordeelde dat het letsel van het slachtoffer als zwaar lichamelijk letsel moest worden gekwalificeerd.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de gevolgen voor het slachtoffer en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar psychische problemen. De vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, werd gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 13.049,02, terwijl de vordering van de woningbouwvereniging werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.
Soortgelijke uitspraken
Tijdslijn
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van poging moord dan wel doodslag. Veroordeling voor opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Sprake van voorwaardelijk opzet. Het slachtoffer heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar. Door haar ontkennende procesopstelling kan geen passende behandeling worden gevonden. Daarom legt de rechtbank geen Tbs of een gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden op, maar een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren (zonder bijzondere voorwaarden). Vordering BP van woningcorporatie niet-ontvankelijk verklaard vanwege ontbreken onderbouwing. Vordering BP van slachtoffer gedeeltelijk toegewezen.
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/097486-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 8 september 2020
in de strafzaak tegen
geboren op [1981] te [geboorteplaats] (Sovjet-Unie), gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Ter Peel.
1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 16 juli 2019, 26 november 2019, 12 december 2019, 17 maart 2020, 26 mei 2020 en 25 augustus 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper en van hetgeen verdachte en haar raadsman, mr. J.D. van der Heijden, advocaat te Hilversum, alsmede de benadeelde partij [slachtoffer] en zijn advocaat, mr. I.W.A. Roelandschap, advocaat te Amersfoort, naar voren hebben gebracht.
2 TENLASTELEGGING
De tenlastelegging is op de zitting van 25 augustus 2020 gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, in het kort, op neer dat verdachte:
op 21 april 2019 te Hilversum heeft geprobeerd [slachtoffer] opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven door benzine over zijn kleding/gezicht/lichaam te gieten/gooien/sprenkelen en dit vervolgens (met een brandende sigaret) aan te steken, althans met open vuur in aanraking te brengen;
op 21 april 2019 te Hilversum [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door benzine over zijn kleding/gezicht/lichaam te gieten/gooien/sprenkelen en dit vervolgens (met een brandende sigaret) aan te steken, althans met open vuur in aanraking te brengen;
op 21 april 2019 te Hilversum heeft geprobeerd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door benzine over zijn kleding/gezicht/lichaam te gieten/gooien/besprenkelen en dit vervolgens (met een brandende sigaret) aan te steken, althans met open vuur in aanraking te brengen;
op 21 april 2019 te Hilversum, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres] , waardoor gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor personen te duchten was.
3 VOORVRAGEN
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 WAARDERING VAN HET BEWIJS
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 1 tenlastegelegde. Er kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld op welke manier de kleding van [slachtoffer] onder de benzine is gekomen. Daarbij komt dat [slachtoffer] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij pas na het uitglijden op de grond vlam vatte. Het onder 1 tenlastegelegde (poging moord/doodslag dan wel zware mishandeling dan wel poging zware mishandeling) kan derhalve niet worden bewezen. De officier van justitie acht het onder 2 tenlastegelegde wel wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
- Ten aanzien van feit 1 heeft hij aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het gieten, gooien dan wel sprenkelen van benzine over [slachtoffer] .
- Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het stichten van de brand, ook niet in voorwaardelijke vorm. Op basis van het procesdossier en hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht is op geen enkele manier aangegeven welke handelingen van verdachte zouden hebben geleid tot het opzettelijk stichten van de brand. Er kan ten hoogste sprake zijn van culpoze brandstichting.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak voor feit 1
De rechtbank heeft vastgesteld dat zich in het procesdossier een proces-verbaal van bevindingen bevindt waarin verbalisant [verbalisant 1] heeft gerelateerd dat zij op 21 april 2019 nabij de plaats delict werd aangesproken door een medewerker van de ambulance die vertelde dat hij [slachtoffer] had onderzocht en dat [slachtoffer] tijdens dat onderzoek had verteld dat hij was besprenkeld met benzine. [slachtoffer] is hierover op verschillende momenten – zowel door de politie, de rechter-commissaris als door de rechtbank – gehoord. De ene keer heeft hij verklaard dat hij dit inderdaad tegen de ambulancemedewerker heeft gezegd, maar andere keren heeft hij dit ontkend. Bij zijn verhoor door de rechter-commissaris op 23 januari 2020 heeft [slachtoffer] verklaard dat hij in paniek had gezegd dat er benzine over hem heen was gegooid, maar dat hij het woord ‘besprenkeld’ niet had gebruikt, omdat hij niet goed Nederlands spreekt (de rechtbank begrijpt: en daarom dit woord niet kende). Ook heeft hij toen verklaard dat hij niet weet hoe de benzine op hem terecht is gekomen, omdat hij lag te slapen. Tijdens zijn verhoor ter terechtzitting van 25 augustus 2020 heeft hij (opnieuw) verklaard dat het zou kunnen dat de benzine op hem terecht is gekomen toen hij ten val is gekomen. Verder bevat het procesdossier geen ander bewijs voor de stelling dat [slachtoffer] door verdachte met benzine zou zijn overgoten of besprenkeld. Ook kan de rechtbank niet vaststellen dat [slachtoffer] al in brand stond toen hij wakker werd. Gelet hierop is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte [slachtoffer] met benzine heeft overgoten of besprenkeld en hem toen in brand heeft gestoken dan wel in aanraking met open vuur heeft gebracht. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Bewijsmiddelen voor feit 2
Resumé De brand heeft plaatsgevonden ter hoogte van de zwaar door brand aangetaste driezitsbank en salontafel. Door de warmte opbouw bij het plafond werden andere goederen door stralingswarmte aangetast. De andere ruimtes in de woning vertoonden enkel gevolgschade veroorzaakt door roet en hitte.
Conclusie
- Blikseminslag kan worden uitgesloten. Er was geen visuele waarneming van getuigen en bij navraag KNMI geen bliksemactiviteit aanwezig tijdens het ontstaan van de brand.
- Er werd geen technische oorzaak gevonden voor het ontstaan van de brand. Er werd gerookt in de woning.
- Door ons werd bij de voorgevel een glazen drinkbeker aangetroffen met daarin benzine.
- Onder het laminaat ter hoogte van de salontafel en in de glazen drinkbeker werd door ons een aanwezigheid van mogelijk licht ontbrandbare restanten aangetroffen.
- Gelet op de aangetroffen glazen drinkbeker met benzine en onze bevindingen tijdens het sporenonderzoek werd door ons geconcludeerd dat er bij deze brand sprake was van brandstichting.
Gevaarzetting
Zonder inzet van hulpdiensten, in het bijzonder de brandweer, had de brand zich verder kunnen ontwikkelen, waarbij grotere schade aan de woning, en de overige woningen te verwachten was geweest. Tijdens het incident waren twee bewoners aanwezig.
Beide handen zijn rondom derdegraads (en op kleinere plekken tweedegraads) verbrand. De verbranding gaat tot op de beide polsen. Er is een kans dat aan de handen geopereerd zal moeten worden. Daarbij wordt huid van bovenbeen getransplanteerd in de plekken op de handen die niet 'vanzelf' genezen. Soort: brandwond Past bij toedracht: de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht kan goed passen bij het geconstateerde letsel.
Op de bovenkant van de binnenzijde van de beide benen bevinden zich tweedegraadsverbrandingen, rechts van ongeveer 8 bij 12 cm, links van ongeveer 6 bij 4 cm. De voorzijde van de beide knieën is tweedegraads verbrand. Op linker kuit bevindt zich een tweedegraads verbranding van ongeveer 18 bij 10 cm; op de binnenzijde van het rechter onderbeen een tweedegraads verbranding van ongeveer 25 bij 12 cm. Op de binnen- en buitenzijde van de beide enkels is een gebied van ongeveer 7 bij 4 cm tweedegraads verbrand. Soort: brandwond Past bij toedracht: de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht kan goed passen bij het geconstateerde letsel.
Rechts op de rug, ongeveer halverwege, bevindt zich een tweedegraads verbrand plekje van ongeveer 1 cm doorsnee; links op de rug, ook ongeveer halverwege, bevindt zich een soortgelijk plekje met een doorsnee van ongeveer 0,5 cm. Soort: brandwond Past bij toedracht: de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht kan goed passen bij het geconstateerde letsel.
In de nek bevindt zich een horizontaal verlopende, streepvormige tweedegraads verbranding van ongeveer 3 bij 0,5 cm.
Soort: brandwond
Past bij toedracht: de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht kan goed passen bij het geconstateerde letsel.
04.28 > er wordt geschoven met de camera waardoor er een kastje zichtbaar wordt. Op de grond naast dit kastje staat een flesje met een grote groene dop. In dit flesje is een geelachtige substantie zichtbaar (zie foto).
Op de beelden is de woonkamer zichtbaar met op de vensterbank drie waxinelichtjes. Op een groene koffer ter hoogte van de achterdeur staat nog een waxinelichtje.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van de volgende gang van zaken.
- op 21 april 2019 komt [slachtoffer] rond half 2 ’s nachts aan bij de woning van verdachte aan de [adres] in [woonplaats] ;
- op dat moment heeft verdachte een plastic flesje met benzine in huis;
- verdachte heeft die nacht meerdere malen haar aansteker gebruikt. In de woonkamer stonden meerdere waxinelichtjes die verdachte die avond met een aansteker heeft aangestoken en zij gebruikt de aansteker om haar sigaret aan te steken;
- verdachte heeft benzine in twee theekoppen gegoten en deze neergezet op de tafel die tussen de twee- en de driezitsbank in stond;
- er is benzine op de vloer in de woonkamer terecht gekomen;
- op 21 april 2019 rond 05:30 uur is brand ontstaan op de grond aan het rechter uiteinde van de driezitsbank;
- [slachtoffer] heeft hierbij vlam gevat en meerdere tweede- en derdegraadsbrandwonden opgelopen;
Verdachte heeft ter terechtzitting van 25 augustus 2020 verklaard dat zij in twee theekoppen een klein laagje – ongeveer 1 of 2 centimeter – benzine had gedaan en dat één van die theekoppen op enig moment is omgevallen. Zij heeft toen de benzine met een doek van de grond geveegd en de doek aan het rechter uiteinde van de driezitsbank (als je voor de bank staat) onder het raam op de grond heeft gelegd. Vervolgens is zij de brandende waxinelichtjes gaan verplaatsen van de vensterbank naar de tafel. Bij het verplaatsen van de waxinelichtjes is een van de waxinelichtjes op de doek gevallen waarmee zij eerder de benzine had afgeveegd. Een aantal seconden later is de brand ontstaan en heeft zij [slachtoffer] wakker gemaakt. Op dat moment woedde de brand alleen nog bij de driezitsbank en de salontafel.
[slachtoffer] heeft echter verklaard dat de gehele vloer van de woonkamer al in brand stond toen hij wakker werd.
De verklaringen van [slachtoffer] en verdachte staan op dit punt tegenover elkaar. De rechtbank kijkt bij de beoordeling en de vaststelling van de feiten naar de consistentie, logica en daarmee ook de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever en verdachte. Daarbij is met name van belang of het relaas van een van beiden door andere bewijsmiddelen wordt ondersteund of ontkracht. De verklaringen van aangever op dit punt zijn vanaf het eerste moment consistent en vinden steun in andere bewijsmiddelen, zoals het brandonderzoek. Verdachte heeft haar verklaringen in de loop van de tijd daarentegen gewijzigd – ook tijdens de inhoudelijke behandeling op 25 augustus 2020 nog – in reactie op de onderzoeksresultaten die haar werden voorgehouden. Zij heeft bovendien op sommige punten aantoonbaar gelogen. Uit het procesdossier blijkt dat de kleding van [slachtoffer] na de brand onder de benzine zat. Het ambulancepersoneel heeft dit vastgesteld en zij hebben tegen [slachtoffer] gezegd dat hij daarom moest gaan douchen. Bovendien heeft onderzoek aan de broek, het vest en de schoenen die [slachtoffer] droeg ten tijde van de brand vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van benzine. Zowel verdachte als [slachtoffer] heeft verklaard dat [slachtoffer] tijdens het vluchten uit de woning ten val is gekomen. Omdat er geen bewijs is dat verdachte [slachtoffer] met benzine zou hebben besprenkeld, kan het niet anders dan dat [slachtoffer] door die val onder de benzine is gekomen. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij tussen de tweezitsbank en de keukendeur is gevallen. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van verdachte dat de benzine alleen ter hoogte van het rechter uiteinde van de driezitsbank onder het raam op de grond is gevallen. Dit valt niet te rijmen met de verklaring van [slachtoffer] dat toen hij wakker werd de hele vloer in brand stond, en ook niet met het feit dat op meerdere kledingstukken en op de schoenen van [slachtoffer] benzine is aangetroffen. Ook heeft [slachtoffer] verklaard dat er benzine op de vloer lag waar hij is gevallen.
Op basis van deze feiten kan het niet anders dan dat er op meerdere plekken in de woonkamer een grotere hoeveelheid benzine op de grond moet hebben gelegen dan verdachte heeft verklaard. Deze grote hoeveelheid benzine kan niet zijn veroorzaakt door het omvallen van een theekopje met hoogstens enkele centimeters benzine. De rechtbank acht de verklaring van verdachte op dit punt dan ook ongeloofwaardig.
Door en namens verdachte is aangevoerd dat zij geen opzet heeft gehad op het stichten van brand, maar dat zij hooguit in culpoze vorm schuldig is aan het ontstaan van de brand. Op grond van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat verdachte met een uitdrukkelijke vooropgezette bedoeling om brand te stichten heeft gehandeld. De rechtbank acht echter wel bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het veroorzaken van de brand. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen hoe de benzine precies tot ontbranding is gebracht, maar zij kan tot geen andere conclusie komen dan dat dit moet zijn gebeurd door toedoen van verdachte. Uit het rapport van de forensische opsporing kort na de brand, blijkt dat er op meerdere plekken in de woning benzine is ontbrand. Dit strookt niet met de verklaring van verdachte dat zij maar een klein beetje benzine in twee theekoppen had gedaan. Bovendien is op de film op Facebook hoorbaar dat verdachte zegt dat de helft van de benzine weg is. Door in die situatie, hetzij brandende waxinelichtjes te verplaatsen, zoals zij ter zitting verklaard heeft, hetzij kort na elkaar meerdere malen aanstekers te ontsteken, zoals hoorbaar is op de beeldopnamen die zijn aangetroffen op de SD kaart uit verdachtes telefoon, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat brand zou ontstaan. Op grond van algemene ervaringsregels is de kans op brand door de handelwijze van verdachte – namelijk het gooien/gieten dan wel het laten uitvloeien van benzine over een laminaatvloer en dit vervolgens met een aansteker aan te steken dan wel in aanraking met open vuur te brengen – aanmerkelijk te achten. Verdachte moet zich van deze kans bewust zijn geweest, nu het evenzeer een feit van algemene bekendheid is dat het in aanraking brengen van benzine met open vuur het risico op brand in zich draagt. Door dit vervolgens toch te doen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er brand zou kunnen ontstaan, hetgeen vervolgens ook is gebeurd. Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen en stelt de rechtbank vast dat verdachte met voorwaardelijk opzet brand heeft gesticht in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] .
Op basis van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, met name het proces-verbaal van forensisch brandonderzoek, stelt de rechtbank daarnaast vast dat door de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802 ) volgt dat voor beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel moet worden gekeken naar de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. De rechtbank overweegt dat [slachtoffer] door de brand verschillende tweede- en derdegraadsbrandwonden heeft opgelopen en daardoor een huidtransplantatie heeft moeten ondergaan om de huid op zijn handen en linkerbeen te kunnen laten herstellen. Hij heeft drie weken in het brandwondencentrum in Beverwijk gelegen, waarvan de eerste drie dagen in coma. [slachtoffer] zal blijvend littekens behouden. Voorts is de mobiliteit in zijn handen – ook na intensieve spalk- en oefentherapie – beperkt en kan de functionaliteit van zijn handen ook beperkt blijven. [slachtoffer] is op dit moment – bijna anderhalf jaar na de brand – nog arbeidsongeschikt. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het door [slachtoffer] opgelopen letsel moet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 21 april 2019 te [woonplaats] opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [adres] door
- in de woning benzine te gooien over de vloer en
- vervolgens in de woning benzine met een aansteker aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en de vloer en twee banken en andere goederen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning, althans de inboedel van voornoemde woning, in elk geval gemeen gevaar voor zich in dat pand bevindende goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die [slachtoffer] , in elk geval levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.
6 STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
7 STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8 OPLEGGING VAN STRAF
8.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest, en verdachte ter beschikking te stellen met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging), waarbij de totale duur van de maatregel niet gemaximeerd is.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte bij een veroordeling een gevangenisstraf moet worden opgelegd, waarvan de duur gelijk is aan die welke door verdachte in preventieve hechtenis is doorgebracht.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich in de vroege ochtend van 21 april 2019 schuldig gemaakt aan brandstichting in haar eigen woning door op enkele meters afstand van [slachtoffer] , die op de bank in de woonkamer lag te slapen, open vuur in aanraking te brengen met benzine. Daarbij heeft [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Op zijn gelaat, oren, rug, nek en benen heeft hij tweedegraadsbrandwonden opgelopen en op zijn handen heeft hij derdegraadsbrandwonden opgelopen, waarvoor hij zelfs een huidtransplantatie heeft moeten ondergaan. Na de brand is hij met spoed overgebracht naar het brandwondencentrum in Beverwijk, waar hij drie dagen in coma heeft gelegen en in totaal drie weken moest verblijven. Ook bij thuiskomst is hij nog lang aangewezen gebleven op huishoudelijke hulp en mantelzorg en heeft hij intensieve spalk- en oefentherapie moeten volgen om de mobiliteit en functionaliteit van zijn handen weer terug te krijgen. [slachtoffer] heeft blijvende littekens. Dit heeft de rechtbank ter terechtzitting ook kunnen waarnemen. Hij is tot de dag van vandaag nog arbeidsongeschikt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die zijn advocaat ter terechtzitting heeft voorgelezen en de onderbouwing bij de vordering benadeelde partij blijkt dat [slachtoffer] door de brand angstklachten ondervindt en daardoor slecht slaapt. Hij staat daarom op de wachtlijst bij een psychiater om deze klachten te behandelen. Bij de brand is ook het interieur van de woonkamer verbrand. De hulpdiensten zijn met spoed ter plaatse gekomen om de brand te blussen. Uit het dossier blijkt dat de brand veel meer schade had kunnen aanrichten als dit niet was gebeurd. Ook blijkt uit het dossier dat de brand voor gevoelens van onrust en onveiligheid bij de buurtbewoners heeft gezorgd. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat zij met haar handelen geen rekenschap heeft gegeven van deze gevolgen.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdachte onder meer kennis genomen van:
- een Pro Justitia rapport van 25 september 2019, opgemaakt door I.M. Brugman, psychiater;
- een Pro Justitia rapport van 27 september 2019, opgemaakt door T. ‘t Hoen, gezondheidszorgpsycholoog;
- een reclasseringsadvies van 3 oktober 2019, opgemaakt door R. Mohr, reclasseringswerker;
Verdachte lijdt aan recidiverende angstklachten met incidentele, kortdurende psychotische overschrijdingen, die voortkomen uit en samenhangen met een persoonlijkheidsstoornis met borderline en afhankelijke trekken. Uit het dossier en de beschrijvingen van derden blijkt dat in de weken voorafgaand aan de brand de angstklachten toegenomen zouden zijn. Kort na het ontstaan van de brand beschrijven de hulpofficier van justitie en enkele verbalisanten verdachte als paranoïde. Na tot rust gekomen te zijn met behulp van slaapmedicatie constateert de psychiater van de crisisdienst in de avond geen kenmerken van paranoïdie of sterk verhoogde angst meer. De psychiater acht het daarom aannemelijk dat er in de periode van de brandstichting bij verdachte sprake was van de beschreven psychiatrische problematiek. Doordat verdachte een ontkennende verdachte is heeft de psychiater geen onderzoek kunnen doen naar het mogelijke verband tussen de bij verdachte in dit psychiatrisch onderzoek vastgestelde gebrekkige ontwikkeling en het tenlastegelegde en kan hier dan ook geen uitspraken over doen. De psychiater heeft geen klinische of statistische risicoanalyse opgesteld, omdat het onderzoek onvoldoende informatie heeft opgeleverd om tot een zorgvuldige weging van de risicofactoren te komen. Hierdoor kan geen uitspraak worden gedaan over het recidiverisico. Ook heeft de psychiater geen advies gegeven over een gewenste behandelinterventie en het passende strafrechtelijk juridisch kader.
Hoewel verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek, ontkent zij het tenlastegelegde en kent de diagnostiek beperkingen. Hierdoor heeft de psycholoog geen onderzoek kunnen doen naar de eventuele onderliggende drijfveren en motieven en kan de psycholoog onvoldoende duidelijk krijgen of en zo ja in hoeverre de mogelijke pathologie heeft doorgewerkt. De psycholoog onthoudt zich van een advies ten aanzien van de mate van toerekenen. Ook kan de psycholoog geen uitspraken doen over het recidiverisico en eventuele interventies die het recidiverisico zouden kunnen inperken.
De reclassering kan, door de ontkennende houding van verdachte, geen professionele inschatting geven van het recidiverisico. Voor de huidige verdenking was verdachte ook nog niet bekend bij de reclassering. Wel ziet de reclassering instabiliteit op de leefgebieden emotioneel welzijn, huisvesting, financiën, omgang met kinderen, relaties, dagbesteding en mogelijk psychosociaal functioneren. Doordat verdachte ontkent, en doordat het psychosociaal functioneren van verdachte onduidelijk blijft, ook voor de psychiater en psycholoog, kan de reclassering niet aangeven wat er nodig is om recidive te voorkomen. De reclassering kan met de beschikbare informatie niet adviseren of interventies en/of toezicht nodig zijn.
Gelet op voorgaande bevindingen en conclusies van de psychiater en het beeld van verdachte dat uit het procesdossier naar voren komt – wat ook overeenkomt met de indruk die de rechtbank van verdachte heeft gekregen tijdens de behandeling ter terechtzitting – is de rechtbank van oordeel dat verdachtes problematiek ook ten tijde van het tenlastegelegde aan de orde was. Verdachte is hier immers niet eerder effectief voor behandeld en tijdens de verschillende schorsingen van de voorlopige hechtenis is gebleken dat verdachte zelf niet in staat is de problematiek aan te pakken of daarbij op een adequate manier hulp te accepteren. Ook is de rechtbank van oordeel dat deze problematiek de gedragskeuzes van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde heeft beïnvloed. De rechtbank concludeert daarom dat het bewezenverklaarde in een verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Gelet op de aard en ernst van het feit komt alleen de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in aanmerking. Voor feiten als brandstichting zijn binnen de rechtspraak geen landelijke oriëntatiepunten voor de hoogte van de straf opgesteld. De rechtbank heeft daarom gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd. Hoewel uit het procesdossier naar voren komt dat verdachte, gelet op haar problematiek, gebaat zou kunnen zijn bij hulpverlening, komt uit de hierboven genoemde rapporten en adviezen ten aanzien van de persoon van verdachte niet naar voren waaruit die hulpverlening zou kunnen of moeten bestaan. Bovendien is niet duidelijk of enige vorm van hulpverlening zal slagen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan verdachte verplichte hulpverlening, bijvoorbeeld in het kader van een Tbs met dwangverpleging of een voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, op te leggen. Met de gevangenisstraf die de rechtbank aan verdachte zal opleggen beoogt de rechtbank leedtoevoeging als strafrechtelijke reactie op het door haar gepleegde feit. Als stevige stok achter de deur, om verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is.
9 BENADEELDE PARTIJ
Woningbouwvereniging De Alliantie heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 25.000,-. Dit bedrag bestaat uit materiële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feit.
heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 18.049,02. Dit bedrag bestaat uit € 3.049,02 materiële schade en € 15.000,- immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feit.
9.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de benadeelde partij in de vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de gevorderde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
9.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de materiële schadeposten. Hij heeft verzocht het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade te matigen tot € 10.000,-.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de vordering van woningbouwvereniging De Alliantie niet is onderbouwd. Het alsnog aan het procesdossier laten toevoegen van een onderbouwing van de vordering vormt in dit stadium van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding vanwege de daarmee gemoeide vertraging van de afdoening van het strafproces. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit laat onverlet de mogelijkheid van woningbouwvereniging De Alliantie om de vordering bij de burgerlijke rechter aan te brengen. Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. De materiële schade ter hoogte van in totaal € 3.049,02 komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal daarom dit deel van de vordering toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder feit 2 bewezenverklaarde rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op wat in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, waardeert de rechtbank deze schade op € 10.000,- en zal het immateriële deel van de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling. De rechtbank zal het immateriële deel van de vordering wat betreft het overige afwijzen.
De rechtbank zal de vordering tot het bedrag van in totaal € 13.049,02 toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 april 2019 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank zal het meer gevorderde (aan immateriële schade) afwijzen.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
In de beperkte financiële draagkracht van verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet op te leggen. Integendeel, de schadevergoedingsmaatregel is in het leven geroepen om slachtoffers de betaling van de schadevergoeding te kunnen garanderen, ook als verdachte (op dit moment) zelf niet de financiële middelen heeft om dit te betalen. Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank daarom ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 13.049,02, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 21 april 2019 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 100 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
10 TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
11 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het onder 1 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het onder 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 2 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 jaren ; - bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van 1 jaar,
niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd; - stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
- als voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- verklaart woningbouwvereniging De Alliantie niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
- wijst de vordering van [slachtoffer] gedeeltelijk toe tot een bedrag van € 13.049,02;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag;
- wijst de vordering van [slachtoffer] wat betreft het meer gevorderde (immateriële schade) af;
- veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 13.049,02 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 april 2019 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 100 dagen gijzeling;
- bepaalt dat verdachte van haar verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als zij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, mrs. R.B. Eigeman en G.F.H. Lycklama à Nijeholt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Carbo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 september 2020.
Mrs. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en R. Carbo zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
feit 1 zij op of omstreeks 21 april 2019 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven,
- benzine, althans een lichtontvlambare en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof, over de kleding/het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft gegoten/gegooid/gesprenkeld, en/of
- vervolgens de kleding/het gezicht althans het lichaam van die [slachtoffer] (met een brandende sigaret) heeft aangestoken, althans in aanraking met (open) vuur heeft gebracht, terwijl de uitvoering van voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 21 april 2019 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door
- benzine, althans een lichtontvlambare en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof, over de kleding/het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] te gieten/gooien/sprenkelen en/of
- vervolgens de kleding/het gezicht althans het lichaam van die [slachtoffer] aan te steken (met een brandende sigaret), althans in aanraking met (open) vuur te brengen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere tweedegraads en/of derdegraads brandwond(en), ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 21 april 2019 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- benzine, althans een lichtontvlambare en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof, over de kleding/het gezicht, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft gegoten/gegooid/gesprenkeld, en/of
- vervolgens de kleding/het gezicht althans het lichaam van die [slachtoffer] (met een brandende sigaret) heeft aangestoken, althans in aanraking met (open) vuur heeft gebracht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2 zij op of omstreeks 21 april 2019 te [woonplaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [adres] ) door
- in de woning benzine, althans een lichtontvlambare vloeistof en/of brandbare en/of brandversnellende vloeistof, te gieten/gooien/sprenkelen over de kleding/het gezicht, althans het lichaam van [slachtoffer] en/of de vloer en/of twee banken en/of andere goederen, en/of
- vervolgens de kleding/het gezicht althans het lichaam van die [slachtoffer] en/of de vloer en/of de bank en/of andere goederen (met een sigaret) aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen en/of in de woning benzine, althans een lichtontvlambare vloeistof en/of brandbare vloeistof (met een sigaret en/of aansteker en/of lucifer) aan te steken, althans in aanraking met (open) vuur te brengen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en/of de vloer en/of twee banken en/of andere goederen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor voornoemde woning, althans de inboedel van voornoemde woning, in elk geval gemeen gevaar voor zich in dat pand bevindende goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die [slachtoffer] , in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;