ECLI:NL:RBMNE:2013:2725 Rechtbank Midden-Nederland , 15-07-2013 / 07.662289-12 (P)
Samenvatting
Op 15 juli 2013 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis uitgesproken in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1968 en woonachtig in Lelystad, die beschuldigd werd van moord en doodslag op een vrouw, hier aangeduid als [slachtoffer]. De zaak betreft een fatale schietpartij die plaatsvond in de nacht van 11 op 12 mei 2012.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte was aanwezig tijdens de zittingen, bijgestaan door twee advocaten. De officier van justitie, mr. B.E.M. van de Ven, eiste een veroordeling voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen.
De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: ten eerste, het opzettelijk doden van [slachtoffer] met een vuurwapen, en ten tweede, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van moord of doodslag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het lichaam van [slachtoffer] op 14 mei 2012 werd aangetroffen met schotwonden aan het hoofd, wat leidde tot de conclusie dat zij was overleden door uitwendig inwerkend perforerend geweld. De tijd van overlijden werd geschat op de nacht van 11 op 12 mei 2012, gebaseerd op getuigenverklaringen en forensisch bewijs.
De verdachte werd als laatste gezien bij [slachtoffer] en er waren camerabeelden die zijn aanwezigheid in de buurt bevestigden. Getuigen, waaronder [getuige 1], verklaarden dat de verdachte in paniek naar hen toe kwam en zei dat [slachtoffer] dood was. Er waren ook verklaringen dat de verdachte en [slachtoffer] met een vuurwapen aan het spelen waren, maar de rechtbank kon niet vaststellen wie het wapen vasthield of hoe het schot was afgevuurd.
De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van getuigen niet voldoende waren om te bewijzen dat de verdachte opzettelijk of roekeloos had gehandeld. De verklaring van [getuige 1] werd als betrouwbaar beschouwd, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van [slachtoffer]. Het zwijgen van de verdachte en zijn inconsistenties in verklaringen werden niet als bewijs tegen hem gebruikt, omdat er geen 'prima facie' zaak was.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de beschuldigingen van moord en doodslag, maar vond wel dat hij schuldig was aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier maanden op, met aftrek van voorarrest. De rechtbank benadrukte dat de uitkomst moeilijk te aanvaarden was vanuit een maatschappelijk en moreel perspectief, maar dat het bewijsrechtelijk gezien de enige juiste beslissing was.
De rechtbank gelastte ook de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de rechthebbenden.
Soortgelijke uitspraken
Tijdslijn
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte in de bewuste nacht aanwezig was in de woning van het slachtoffer en dat hij bij haar was toen zij dodelijk werd geraakt door een kogel uit een vuurwapen. Maar of en zo ja welke rol verdachte heeft gespeeld bij het afgaan van dat wapen en of hij schuld draagt aan het overlijden van het slachtoffer heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen.
De verdachte heeft daarover in diezelfde nacht tegen zijn stiefmoeder gezegd dat er een ongeluk was gebeurd waarbij het slachtoffer om het leven was gekomen: zij zaten met het wapen te spelen, toen het plotseling afging. Maar hoe dat ongeluk precies in zijn werk is gegaan en of verdachte daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden blijkt uit die verklaring niet. Ook de verschillende sporenonderzoeken hebben op dit punt geen helderheid kunnen brengen.
Verdachte heeft de sporen op zijn kleding willen verwijderen en heeft het wapen weggegooid. Ook heeft hij gelogen over (de duur van) zijn aanwezigheid in de woning van het slachtoffer en heeft hij in strijd met de waarheid verklaard dat het slachtoffer nog leefde toen hij de woning verliet.
Die leugenachtigheden en die handelingen bewijzen volgens de rechtbank echter niet dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer. Zij kunnen namelijk ook passen bij het door verdachte aan zijn stiefmoeder vertelde ongeluk-scenario.
Ook het feit dat verdachte zich tijdens de zitting overwegend op zijn zwijgrecht heeft beroepen kan niet als bewijs tegen hem worden gebruikt.
Het is vooral voor de nabestaanden van het slachtoffer zeer onbevredigend dat verdachte nalaat duidelijkheid te verschaffen over wat er daadwerkelijk gebeurd is in de nacht van 11 op 12 mei 2012. Hij is de enige die dat kan.
De slotsom is dat verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde moord, doodslag en dood door schuld.
De rechtbank is zich ervan bewust dat deze uitkomst vanuit maatschappelijk en moreel oogpunt moeilijk te aanvaarden is. Niettemin acht de rechtbank deze uitkomst vanuit bewijsrechtelijk oogpunt de enig juiste.
De verdachte wordt voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie op 12 mei 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden, met aftrek van voorarrest. Omdat verdachte al langer dan vier maanden in voorarrest zit, heeft de rechtbank zijn onmiddellijke invrijheidstelling bevolen.
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling strafrecht
Parketnummer: 07.662289-12 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 juli 2013
in de strafzaak tegen
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter openbare terechtzitting is aangevangen op 23 mei 2013. Het onderzoek is hervat op 4 juli 2013, op welke datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Verdachte is op zowel 23 mei 2013 als 4 juli 2013 verschenen, bijgestaan door mr. G.I. Roos, advocaat te Almere. Tijdens de inhoudelijke behandeling is verdachte tevens bijgestaan door mr. I.V. Nagelmaker, advocaat te Almere.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.E.M. van de Ven en van de standpunten door de raadsman en raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is, na een nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
subsidiair
een vuurwapen ter hand heeft genomen en/of (vervolgens) dat vuurwapen zodanig onvoorzichtig heeft vastgehouden en/of gericht gehouden op het hoofd van de zich in zijn, verdachtes (dichte) nabijheid bevindende [slachtoffer] waardoor, althans mede waardoor, dat wapen is afgegaan en voornoemde [slachtoffer] getroffen werd door een kogel uit dat wapen,
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Op 14 mei 2012 kregen verbalisanten van de politie Flevoland de opdracht te gaan naar de [adres] in [woonplaats]. Aldaar zou een vrouw verblijven met wie sinds 11 mei 2012 geen contact meer was gekregen. Voor het portaal van het appartementencomplex stonden twee vriendinnen van de vrouw die verklaarden dat de mobiele telefoon van [slachtoffer] uitstond en dat [slachtoffer] haar moeder in het AMC ziekenhuis sinds vrijdag niet meer had bezocht, terwijl zij normaal gesproken elke dag bij haar moeder op bezoek ging. De zus van [slachtoffer] stond met een sleutel van de woning te wachten, maar zij kon de woning niet in omdat de sleutel aan de binnenkant in het slot zat. Ter plaatse constateerden de verbalisanten dat de woning kennelijk vanuit de binnenzijde afgesloten was. De verbalisanten hebben vervolgens het raam naast de voordeur vernield en zijn de woning binnengetreden.
In de woning troffen de verbalisanten in de woonkamer een overleden vrouw aan, genaamd [slachtoffer], 41 jaar oud.
Door de afdeling Forensische Opsporing werd een sporenonderzoek verricht op de plaats delict. In de woning, nabij het slachtoffer, werd op de grond een projectiel (kogelpunt) aangetroffen. In de muur achter de zitbank waarop het lichaam van [slachtoffer] was aangetroffen werd een beschadiging gevonden, vermoedelijk veroorzaakt door het projectiel.
Op 15 mei 2012 werd onder leiding van officier van justitie, mr. B.E.M. van de Ven een Team Grootschalige Opsporing (TGO) opgericht onder de naam TGO 34. In dit onderzoek werd de woning waar het slachtoffer was aangetroffen meerdere malen doorzocht en werden diverse getuigen, waaronder [verdachte], gehoord. Uit deze verhoren bleek dat het slachtoffer in de nacht van 11 op 12 mei 2012 met [verdachte] had afgesproken. [verdachte] werd kort na de getuigenverhoren aangemerkt als verdachte. Binnen het onderzoek werd gebruik gemaakt van het opnemen van vertrouwelijke communicatie in de auto van verdachte en de woning van de vader van verdachte. Tevens werd over een langere periode, van meerdere telefoonnummers telefoongesprekken opgenomen en afgeluisterd.
Uit de gerechtelijke sectie bleek dat [slachtoffer] was overleden als gevolg van uitwendig inwerkend perforerend geweld door het hoofd (”doorschotverwonding”).
In de woning en in de kolken in de omgeving van de [adres] werd gezocht naar een vuurwapen. Het vuurwapen werd echter niet gevonden. Ook later is het vuurwapen niet gevonden.
In belang van het onderzoek werd het televisieprogramma Opsporing Verzocht ingezet. In de uitzending van 13 november 2012 werd er een item gewijd aan de dood van [slachtoffer].
Verdachte werd op 16 november 2012 aangehouden. Nadien werden er nog diverse forensische onderzoeken verricht en werden de vertrouwelijke gesprekken die verdachte voerde in de Penitentiaire Inrichting Zwolle opgenomen. Het gerechtshof heeft op 7 januari 2013 de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte bevolen.
Verdachte is vervolgens op 18 februari 2013 opnieuw aangehouden. Op dat moment waren het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), het schotrestenonderzoek en andere forensische onderzoeken gereed.
**Het standpunt van de officier van justitie **
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van de onder 1 primair ten laste gelegde moord en hem te veroordelen wegens de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] en het onder 2 ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen. Daartoe heeft zij - blijkens een op schrift gesteld requisitoir - onder meer het hierna volgende aangevoerd.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 8] en [getuige 7], de bevindingen van het NFI en het feit dat [slachtoffer] aangetroffen is in dezelfde kleding als de kleding die zij droeg op een feestje op 11 mei 2012 blijkt dat [slachtoffer] is gedood door een kogel uit een (semi) automatisch vuurwapen in de nacht van 11 op 12 mei 2012.
Uit camerabeelden blijkt dat verdachte die nacht ongeveer 2,5 uur bij [slachtoffer] is geweest. Dit tezamen met de verklaring van [getuige 1], haar eigen waarneming dat verdachte twee bebloede handdoeken bij zich had, de gelukte vuilstortingen op 12 mei 2012, de verklaring van [getuige 2] en de diverse OVC-gesprekken, gecombineerd met de leugenachtigheid van de verklaringen van verdachte, is voldoende om te bewijzen dat verdachte de persoon is geweest die [slachtoffer] dood heeft geschoten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft algehele vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe - blijkens de pleitnota - primair aangevoerd dat het aannemelijk is dat de dood van [slachtoffer] een ongeluk of een zelfdoding betreft en er derhalve geen sprake is van een misdrijf. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van voorbedachten rade. Daarnaast kan er niet bewezen worden dat verdachte opzettelijk dan wel roekeloos/onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of nalatig heeft gehandeld. Uit het dossier blijkt in het geheel niet dat verdachte een vuurwapen ter hand heeft genomen.
Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat [getuige 1], anders dan de officier van justitie meent, geen unieke daderkennis heeft en onjuist heeft verklaard omtrent onder andere het laten liggen van een riem door verdachte in de woning van haar en [A], over de locatie waar het vuurwapen zou zijn weggegooid, over het meebrengen van bebloede handdoeken door verdachte en over het wassen van de kleding van verdachte. De verklaring van [getuige 1] is ongeloofwaardig en kan dan ook niet voor het bewijs gebezigd worden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat noch de onder 1 ten laste gelegde moord noch de doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen kan worden. Zij overweegt daartoe het hierna volgende.
Het lichaam van het slachtoffer is op 14 mei 2012 om 20:21 uur aangetroffen in de woning van haar moeder aan de [adres] in [woonplaats]. Het lichaam lag/zat in een onderuitgezakte positie op de zitbank. Het slachtoffer was op dat moment gekleed in een spijkerbroek, een zwart shirt en zwarte laarzen. Bij de sectie bleek dat er rechts in de behaarde hoofdhuid, 20 cm rechts van het midden, een perforatieopening van circa 0,8 cm (diameter) zat. In de linkerneusvleugel, op 0,5 cm van het midden was een stervormige perforatie van circa 1,0 cm (diameter). Deze perforatie had het aspect van een inschotverwonding. Aan het gestrekte lichaam was een schotkanaal te herleiden in relatie met voornoemde schotverwondingen, door het hoofd van linksvoor van de linkerneusvleugel naar rechtsachter in de behaarde hoofdhuid.
Uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer] op 11 mei 2012 ’s avonds op een feestje van [getuige 3] is geweest. Op dit feestje zijn foto’s gemaakt waarop te zien is dat [slachtoffer] dezelfde kleding droeg als de kleding die zij aan had toen zij op 14 mei 2012 dood werd aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemd sectierapport, de getuigenverklaringen omtrent [slachtoffer] gebruik van haar mobiele telefoon en de constatering dat zij dood is aangetroffen in dezelfde kleding als de kleding die zij droeg op het feestje van [getuige 3], geconcludeerd kan worden dat [slachtoffer] is overleden in de nacht van 11 op 12 mei 2012.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of verdachte betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer].
Bij de beantwoording van deze vraag is essentieel de - door de verdediging betwiste - betrouwbaarheid en daarmee de bewijswaarde van de verklaring van [getuige 1]. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
heeft op 18 november 2012 bij de politie onder meer verklaard dat verdachte in de nacht van 11 op 12 mei 2012 in de woning van [A] en haarzelf is geweest. Zij heeft verklaard dat verdachte, na zijn bezoek aan [slachtoffer] haar in paniek heeft verteld dat [slachtoffer] dood was:
De rechtbank constateert dat de verklaring van [getuige 1] op essentiële onderdelen wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal. Zo bevestigt het sectierapport van het NFI dat het slachtoffer in het hoofd geschoten is en niet meteen dood was: er was een doorschotverwonding door het hoofd en er was veel bloed ingeademd, met afsluiten van de bovenste luchtwegen en met optreden van verstikkingsverschijnselen.
De verklaring met betrekking tot de riem wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 2]
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te bezigen.
In het dossier bevinden zich camerabeelden van de bewakingscamera’s van de Deen supermarkt die geregistreerd hebben dat verdachte op 12 mei 2012 om 01:11:30 uur met een witte plastic tas in zijn hand in de richting van de toegangsdeur van het combinatiegebouw aan de [adres] in [woonplaats] loopt en een tijdje staat te wachten. Vervolgens is om 01:12:02 uur te zien dat verdachte niet meer voor de toegangsdeur staat. Om 03:36:38 uur registreren de bewakingscamera’s dat verdachte met een blauwe plastic tas en een ander voorwerp in zijn linkerhand in de richting van de parkeerplaats tegenover de Deen supermarkt loopt.
Geconfronteerd met deze camerabeelden heeft verdachte op 17 mei 2012 verklaard dat hij zichzelf herkent op de camerabeelden en dat hij blijkbaar 2 uur en 25 minuten bij [slachtoffer] is geweest.
Deze verklaring van verdachte staat lijnrecht tegenover de verklaring van [getuige 1]. Zij verklaart over verdachte:
De rechtbank is derhalve van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde verklaring van [getuige 1], het sectierapport van het NFI
De rechtbank ziet zich ten slotte voor de vraag geplaatst of verdachte handelingen heeft verricht waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen.
In het dossier bevinden zich diverse verklaringen en OVC-gesprekken waarin familieleden van verdachte zeggen dat verdachte [slachtoffer] heeft vermoord. Zo verklaart [getuige 6] op 16 november 2012 dat zij van haar zus [getuige 5] heeft gehoord dat verdachte de dader is en dat hij [slachtoffer] heeft doodgeschoten. [getuige 2] verklaart vervolgens op 18 november 2012 dat haar moeder ([getuige 1]) tegen haar heeft verteld dat verdachte [slachtoffer] heeft vermoord. Dit herhaalt zij op 27 november 2012 als [getuige 2] verklaart dat haar moeder op 13 mei 2012 huilend bij haar kwam en vertelde dat verdachte [slachtoffer] had vermoord en dat hij het had gedaan met een pistool. Voorts verklaren ook de moeder van [getuige 1] en zus van [getuige 1] dat verdachte [slachtoffer] heeft vermoord.
De rechtbank stelt vast dat voornoemde verklaringen alle afkomstig zijn uit één bron, te weten [getuige 1]. Het is niet aannemelijk geworden dat genoemde familieleden hun informatie uit een of meer andere bronnen zouden hebben verkregen. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat verdachte tegen [getuige 1] zou hebben gezegd dat hij [slachtoffer] heeft doodgeschoten. In het proces-verbaal van het verhoor van [getuige 1] op 18 november 2012 is weliswaar op pagina 15 (pagina 955 van het procesdossier) onder meer vermeld dat verdachte [slachtoffer] door het hoofd heeft geschoten, maar uit de verdere context van die opmerking, zoals blijkend uit de woordelijke uitwerking van het verhoor van [getuige 1], alsmede uit haar verklaring op 27 november 2012 valt af te leiden dat dit eerder een conclusie is, die [getuige 1] zelf heeft getrokken, dan dat dit daadwerkelijk zo door verdachte tegen haar is gezegd.
Voor een goed begrip volgen hieronder de essentiële passages uit de verschillende verklaringen van [getuige 1]:
“
In haar verklaring op 27 november 2012 verklaart [getuige 1]:
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat zij het bewezen acht dat verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 mei 2012 aanwezig was in de woning aan de [adres] in [woonplaats]. De rechtbank is echter van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken - hieronder begrepen de verschillende sporenonderzoeken en de verklaringen van [getuige 1] - niet vast te stellen is door welke handeling het vuurwapen is afgegaan en wie het vuurwapen in handen heeft gehad op het moment dat [slachtoffer] in haar hoofd werd geraakt.
De verklaringen en OVC-gesprekken van de familieleden van verdachte, erop neerkomend dat verdachte [slachtoffer] zou hebben vermoord, kunnen daarvoor niet als aanvullend bewijs worden gebruikt, nu zij hun informatie allen hebben verkregen van [getuige 1], wier verklaring zoals gezegd de essentiële vraag openlaat door welk handelen en door wiens schuld het schot precies is afgegaan.
Tenslotte ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of aan het zwijgen en de door de officier van justitie gestelde leugenachtigheid van verdachte in deze zaak bewijswaarde kan worden toegekend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen redengevend kunnen worden geacht voor een bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer]. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat het feit dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen volgens de jurisprudentie die naar aanleiding van de Murray-zaak is ontstaan, meegewogen dient te worden in de bewijsoverweging van de rechtbank. Ook heeft zij gesteld dat verdachte aanvankelijk in strijd met de waarheid heeft gezegd dat hij [slachtoffer] in de nacht van 11 op 12 mei 2012 in het geheel niet meer had gezien, vervolgens heeft verklaard dat hij haar in die nacht nog wel had gezien, maar daarbij een veel kortere duur van zijn bezoek heeft genoemd dan in werkelijkheid het geval was, en tenslotte in strijd met de waarheid heeft verklaard dat [slachtoffer] nog leefde toen hij die nacht de woning verliet. Ook moet worden aangenomen dat hij eventuele sporen op zijn kleding heeft willen verwijderen en dat hij het wapen heeft weggegooid.
Ten aanzien van de gestelde leugenachtigheid van de verklaringen van verdachte overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat verdachte op 14 mei 2012 niet de waarheid heeft gesproken toen hij tegen [getuige 7] zei dat hij [slachtoffer] sinds de vorige woensdag niet meer had gezien. Ook heeft verdachte vervolgens een veel kortere tijdsduur van zijn bezoek aan [slachtoffer] genoemd dan in werkelijkheid het geval was, zij het dat hij daarbij aangeeft dat de tijd door zijn alcoholgebruik mogelijk sneller is gegaan dan hij dacht. Tenslotte moet worden vastgesteld dat verdachte niet de waarheid spreekt als hij zegt dat [slachtoffer] nog in leven was toen hij in de nacht van 11 op 12 mei 2012 de woning verliet. In beginsel kunnen dergelijke leugenachtigheden, indien zij bedoeld zijn om de waarheid te bemantelen, in het nadeel van verdachte worden meegewogen. De vraag is echter wat de waarheid in dit geval is. Met andere woorden, niet kan worden uitgesloten dat verdachte deze onwaarheden heeft verteld en deze handelingen heeft verricht om te verhullen dat zich een noodlottig ongeluk had voorgedaan, waarmee hij vanwege de mogelijke (strafrechtelijke) consequenties niet in verband wilde worden gebracht. Dat zo zijnde, kunnen deze onwaarheden en deze handelingen niet bijdragen tot het bewijs dat de dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door verwijtbaar handelen van verdachte.
De rechtbank constateert verder dat verdachte zich bij de politie en ter terechtzitting overwegend heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
Dat recht komt de verdachte toe, gelet op het fair hearing-beginsel van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 14, lid 3, sub g Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het zwijgen van de verdachte kan hierdoor, mede gelet op het bepaalde in artikel 29, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, niet als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt.
Desalniettemin kan het stilzwijgen van verdachte worden betrokken in de bewijsvoering indien, zoals door de officier van justitie is aangegeven, er omstandigheden zijn die zodanig wijzen op betrokkenheid van verdachte, dat ten aanzien van deze omstandigheden enige verklaring van verdachte mag worden verlangd. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) formuleerde dit in de Murray-zaak als volgt:
De rechtbank is gelet op al het bovenstaande van oordeel dat er in de onderhavige zaak niet gesproken kan worden van een ‘prima facie’ zaak. Uit de door de officier van justitie gebezigde bewijsmiddelen is enkel wettig en overtuigend vast te stellen dat verdachte aanwezig is geweest bij het overlijden van [slachtoffer]. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet door welke handeling het vuurwapen is afgegaan, wie het vuurwapen vasthield toen het afging en of de handeling waardoor het vuurwapen is afgegaan aan verdachte kan worden verweten. Het stilzwijgen van verdachte kan daarom niet tot zijn nadeel in de overwegingen ten aanzien van de bewijsvoering van de rechtbank worden betrokken.
De rechtbank overweegt dat verdachte aanwezig is geweest bij de dood van [slachtoffer]. Verdachte is de enige die meer duidelijkheid kan verschaffen over wat er daadwerkelijk gebeurd is in de nacht van 11 op 12 mei 2012, waardoor zij om het leven is gekomen. Dat verdachte dat heeft nagelaten is zeer onbevredigend, vooral voor de nabestaanden.
De rechtbank is echter van oordeel dat, ondanks de vaststelling van de aanwezigheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer], de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden, nu de feitelijke handelingen en de schuld van verdachte niet kunnen worden vastgesteld. De rechtbank is zich ervan bewust dat deze uitkomst vanuit maatschappelijk en moreel oogpunt moeilijk te aanvaarden is. Niettemin is deze uitkomst in het licht van de hiervoor weergegeven beoordeling van de rechtbank vanuit bewijsrechtelijk oogpunt de enig juiste.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 12 mei 2012 een wapen van categorie II of van categorie III en patronen voor handen heeft gehad. Zij overweegt daartoe het navolgende.
Uit de hiervoor genoemde verklaringen van [getuige 1] blijkt dat verdachte en [slachtoffer] met een pistool zaten te “spelen”
Hiermee acht de rechtbank bewezen dat verdachte op hij op 12 mei 2012 in de gemeente Lelystad een wapen van categorie II of van categorie III, te weten een vuurwapen, en munitie van categorie II of categorie III, te weten een of meer patronen, voorhanden heeft gehad.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
Van het onder 2 meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
7 STRAFBAARHEID
Het feit en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
8 STRAFOPLEGGING
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van het reeds ondergane voorarrest. Bij deze strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de houding van verdachte, de gevolgen voor de nabestaanden van [slachtoffer] en het morele dilemma waar verdachte zijn eigen familie voor heeft gesteld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf opgemerkt dat de eis van de officier van justitie erg fors is.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Dit zorgt voor gevoelens van onrust en onveiligheid bij de slachtoffers en in de maatschappij. Vuurwapens worden vaak gebruikt bij het plegen van strafbare feiten en vormen, zoals ook in dit geval is gebleken, een groot gevaar en een aanzienlijke bedreiging voor een veilige samenleving en het voorhanden hebben daarvan maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapen.
Verdachte is niet eerder met politie en/of justitie in aanraking geweest voor soortgelijke feiten.
De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren (LOVS) variëren van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voor het voorhanden hebben van een pistool (categorie III, onder 1) tot 9 maanden voor de het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen (categorie II, onder 2). De rechtbank acht gelet hierop een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden passend en geboden.
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving en de aard en ernst van het bewezen verklaarde feit niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hiervoor vrijheidsstraf. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
9 BESLAG
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de diverse voorwerpen, genoemd op de beslaglijst, geretourneerd worden aan de rechthebbenden, te weten: [getuige 2], de nabestaanden van [slachtoffer] en verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt aangaande de in beslag genomen voorwerpen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst genoemde voorwerpen geretourneerd dienen te worden aan de rechthebbenden, te weten een Samsung PL121, een mobiele telefoon van het merk Blackberry Curve aan de nabestaanden van [slachtoffer], een computer van het merk Compaq aan [getuige 2] en kleding, een brandkast, een computer van het merk HP, twee mobiele telefoons van het merk Nokia en een paar schoenen van het merk Nike aan verdachte.
10 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
11 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 1 aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart het onder 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 2 meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart het bewezen verklaarde feit strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
-
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
4 maanden ; -
bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht;
-
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis;
-
gelast de teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer] van op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 4 juli 2013 onder de voorwerpnummers 948629, 948642 en 59560 vermelde voorwerpen, te weten een Samsung PL121, een mobiele telefoon (merk: Blackberry Curve) en een petje;
-
gelast de teruggave aan [getuige 2] van op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 4 juli 2013 onder het voorwerpnummer 920043 vermelde voorwerp, te weten een computer (merk: Compaq);
-
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 4 juli 2013 onder de voorwerpnummers 920024, 920051, 921123, 921125, 920736 en 920172 vermelde voorwerpen, te weten kleding, een brandkast, een computer (merk: HP), twee mobiele telefoons (merk: Nokia) en een paar schoenen (merk: Nike);
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. S.M. van Lieshout, voorzitter, mrs. A. van Holten en G. Blomsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Doornwaard, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juli 2013.