ECLI:NL:RBGEL:2018:829 Rechtbank Gelderland , 23-02-2018 / 05/880396-16
Samenvatting
Op 23 februari 2018 heeft de Rechtbank Gelderland een vonnis uitgesproken in de zaak tegen [verdachte], geboren in 1954 en werkzaam als boekhouder. De verdachte werd beschuldigd van verduistering in dienstbetrekking, waarbij hij in de periode van 30 oktober 2011 tot en met 3 maart 2015 een bedrag van ongeveer 250.000 euro had verduisterd dat toebehoorde aan [slachtoffer]. De zaak kwam aan het licht na een aangifte van [naam 1], die melding maakte van verduistering door zijn boekhouder.
De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldiging en somde de bewijsmiddelen op, waaronder de aangifte en de verklaring van de verdachte. De verdediging betwistte de omvang van de verduistering en stelde dat de verdachte de gelden van [naam 2] privé beheerde, waardoor deze niet onder de tenlastelegging vielen. De raadsman pleitte voor vrijspraak van een deel van de tenlastelegging en beperkte de periode van de verduistering tot 22 augustus 2013 tot 11 februari 2015, met een totaalbedrag van 80.119,61 euro.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering, maar sprak hem vrij van een deel van de tenlastelegging. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte in de genoemde periode een bedrag van 80.119,61 euro had verduisterd. De rechtbank kwalificeerde dit als verduistering gepleegd door iemand die het goed uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich had.
Wat betreft de strafmaat eiste de officier van justitie een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en bijkomende voorwaarden zoals een meldplicht bij de reclassering. De verdediging pleitte voor een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, verwijzend naar de lage kans op recidive en de beperkte eigen voordelen van de verdachte.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte misbruik had gemaakt van zijn vertrouwenspositie en dat de ernst van de feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde. Echter, gezien het blanco strafblad van de verdachte, zijn medewerking aan het onderzoek en zijn lichamelijke klachten, besloot de rechtbank om een taakstraf van 240 uur op te leggen, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden en een proeftijd van 3 jaar.
Daarnaast werd de verdachte voor 5 jaar ontzet van het recht om zijn beroep als boekhouder uit te oefenen. De rechtbank kende de benadeelde partij [naam 1] een schadevergoeding toe van 90.119,61 euro, vermeerderd met wettelijke rente, maar verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
De rechtbank baseerde haar beslissing op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en concludeerde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezen feiten. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. I. Draisma als voorzitter.
Soortgelijke uitspraken
Tijdslijn
Inhoudsindicatie
Een man uit Apeldoorn heet gedurende vier jaren gelden verduisterd, terwijl hij als boekhouder in dienst was bij een notariskantoor in Zutphen. De rechtbank heeft aan de man een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 9 maanden met een proeftijd van drie jaren en met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering. Ook moet de man een werkstraf verrichten van 240 uren en is de man gedurende vijf jaren ontzet van het recht om het beroep van boekhouder/ administrateur althans een beroep in de boekhoudkundige sfeer, uit te oefenen. Tot slot is de man veroordeeld tot terugbetaling van € 90.119,61 aan de notaris.
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/880396-16 Datum uitspraak: 23 februari 2018
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] , [woonplaats] .
Raadsman: mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2018.
1 De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 30 oktober 2011 tot en met 03 maart 2015 te Zutphen, althans in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van ongeveer 250.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, dat geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geldbedrag(en) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van/als administrateur, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Door [naam 1] is aangifte gedaan van verduistering in dienstbetrekking door zijn boekhouder, de heer [verdachte] (hierna: verdachte). Door verdachte zijn diverse bedragen door middel van kruisposten van een, voor [naam 1] onbekende, rekening van het notariskantoor, overgeboekt naar diverse rekeningen gelieerd aan verdachte. De politie heeft een onderzoek ingesteld, waarna verdachte is aangehouden.
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de bewijsmiddelen opgesomd en toegelicht.
De raadsman heeft bepleit dat het feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, met dien verstande dat de te bewijzen pleegperiode gesteld kan worden op 22 augustus 2013 tot en met 11 februari 2015 en dat het bedrag gesteld kan worden op € 80.119,61. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de gelden van [naam 2] door verdachte privé werden beheerd en dus niet uit hoofde van zijn dienstbetrekking. Deze gelden vallen daarmee niet onder het bereik van de tenlastelegging, zodat verdachte van dat deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van de periode heeft de raadsman aangevoerd dat in 2011 en 2012 geen overboekingen hebben plaatsgevonden en dat de eerste overboeking op 22 augustus 2013 heeft plaatsgehad.
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte van [naam 1] , p. 9 tot en met 12;
- het proces-verbaal van bevindingen, p. 70;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 februari 2018.
Ten aanzien van de hoogte van het bedrag is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat verdachte heeft verklaard dat hij de gelden van [naam 2] privé beheerde. Ook overigens valt uit het dossier niet af te leiden dat verdachte deze verduistering in dienstbetrekking zou hebben gepleegd, zodat verdachte van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Opgeteld komen de bedragen die verdachte in de periode van 22 augustus 2013 tot en met 11 februari 2015 heeft verduisterd naar het oordeel van de rechtbank op een totaalbedrag van € 80.119,61. De rechtbank is ten aanzien van de ten laste gelegde periode met de raadsman van oordeel dat de eerste overboeking op 22 augustus 2013 heeft plaatsgevonden. Dit valt binnen de in de tenlastelegging opgenomen periode van 30 oktober 2011 tot en met 3 maart 2015.
3 Bewezenverklaring
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
hij in
[slachtoffer] ,
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
4 De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
5 De strafbaarheid van het feit
Het feit is strafbaar.
6 De strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
7 Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en als bijkomende straf ontzetting uit het recht van verdachte om direct of indirect een beroep in de boekhoudkundige sfeer uit te oefenen voor de periode van vijf jaren.
Gelet op de LOVS-oriëntatiepunten heeft de raadsman bepleit een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsman heeft daarbij gewezen op de inhoud van het reclasseringsrapport, de medewerking van verdachte aan het onderzoek, de lage kans op recidive en het beperkt eigen voordeel dat verdachte heeft genoten, nu het geld hoofdzakelijk naar de broer van verdachte is gegaan.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister, gedateerd 4 januari 2018;
- een voorlichtingsrapportage van de reclassering, gedateerd 5 februari 2018.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim 3 jaren geldbedragen verduisterd van het notariskantoor waarvoor hij als boekhouder werkzaam was. Verdachte heeft in de ogen van de rechtbank misbruik gemaakt van de vertrouwenspositie die hij als boekhouder innam en het vertrouwen dat het notariskantoor in hem stelde op ernstige wijze geschaad. Door zijn toedoen is aan het notariskantoor schade toegebracht. Verdachte heeft in het geheel geen oog gehad voor de nadelige gevolgen van zijn handelen, maar heeft zich uitsluitend laten leiden door zijn behoefte aan financieel gewin.
Gelet op de duur van de periode waarin verdachte de bewezenverklaarde vermogensdelicten heeft gepleegd, de hoogte van het totaal verduisterde bedrag, de ernstige mate waarin hij het vertrouwen heeft geschonden dat door diverse mensen in hem gesteld werd, en de schade die hij het notariskantoor heeft toegebracht, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Echter, gelet op het blanco strafblad van verdachte, het reclasseringsadvies, de meewerkende proceshouding van verdachte en de oudheid van de feiten, zal de rechtbank hiertoe niet overgaan.
Verdachte is blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 4 januari 2018 niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
In het reclasseringsadvies staat beschreven dat verdachte kampt met forse lichamelijke klachten. Hierdoor kan hij vele werkzaamheden niet uitvoeren. De kans dat verdachte werk vindt, is vrij klein, wat ook meteen de kans op recidive laag maakt (gecombineerd met inzicht in het delictgedrag). Verdachte bevindt zich in een behoorlijk uitzichtloze situatie naar aanleiding van het delict. Alle vriendschappelijke contacten zijn verbroken en behoudens de relatie met zijn partner en de zorg voor zijn honden zijn de beschermende factoren nihil. Toeleiding naar de juiste hulpverlening, in een vrijwillig, niet forensisch kader, zou een gewenste stap zijn. De hulpverlening zal moeten bestaan uit leun- en steuncontacten en het weerbaarder maken van verdachte. Als hij weerbaarder is en er minder zorgen zijn, zal de stap naar het plegen van een vermogensdelict nog kleiner worden. Het is voor verdachte mogelijk een werkstraf te verrichten, indien rekening wordt gehouden met de lichamelijk conditie van verdachte. Een detentie zal mogelijk een negatief effect hebben op de lichamelijke conditie van verdachte. Verdachte is niet in staat een geldboete te betalen, gelet op zijn financiële positie. Geadviseerd wordt een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde een meldplicht.
Het voorgaande in aanmerking genomen, zal de rechtbank aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met een proeftijd van drie jaren met als bijzondere voorwaarde een meldplicht bij de reclassering. Als bijkomende straf zal de rechtbank verdachte voor de duur van 5 jaren ontzetten uit het recht tot uitoefening van zijn beroep van boekhouder/ administrateur althans een beroep in de boekhoudkundige sfeer, teneinde een herhaling van de bewezenverklaarde feiten te voorkomen.
7a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van € 286.213,20.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder de posten 1 en 2 opgevoerde bedragen tot een bedrag van € 163.098,- kunnen worden toegewezen. Voor het resterende deel zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu deze transacties buiten de ten laste gelegde periode vallen. De onderzoekskosten van [naam 3] ten bedrage van € 10.000,- zijn voor toewijzing vatbaar. De benadeelde zal met betrekking tot de kosten voor onderzoek door [naam 4] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu niet is vast te stellen welk deel van het bedrag voor het onderzoek naar de verduistering is gebruikt. In totaal kan een bedrag van € 173.098,- worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de benadeelde partij, voor zover het gaat om de vordering met betrekking tot de opgevoerde kosten van [naam 3] niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu dit deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet duidelijk is waar de onderzoeksopdracht uit bestond en of uitsluitend de fraude is onderzocht. Verder zijn het doel en de strekking van het rapport onduidelijk en is niet duidelijk geworden of andere onvolkomenheden naar voren zijn gekomen. Ten aanzien van de kosten van [naam 4] heeft de raadsman zich aangesloten bij de redenering van de officier van justitie dat de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu onvoldoende is onderbouwd welk deel van de kosten betrekking heeft op de door verdachte gepleegde verduistering. Tot slot heeft de raadsman bepleit om niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, gelet op de financiële positie en de draagkracht van verdachte. Indien de rechtbank van oordeel is dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wel op zijn plaats is, heeft de raadsman bepleit de hechtenis te stellen op één dag.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden, waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is. Het door benadeelde partij [naam 1] onder post 1 opgevoerde schadebedrag is naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk, nu het causaal verband tussen het bewezenverklaarde feit en de opgevoerde post ontbreekt. Ten aanzien van het onder post 2 opgevoerde schadebedrag is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 80.119,61 kan worden toegewezen, nu het overige deel buiten de ten laste gelegde periode valt en verdachte voor dat deel van de tenlastelegging is vrijgesproken. De benadeelde partij zal in dit overige deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De onderzoekskosten van [naam 3] zijn naar het oordeel van de rechtbank voor toewijzing vatbaar, nu deze een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde strafbare feit. Wat betreft de kosten van [naam 4] zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard worden in haar vordering, nu onduidelijk is welk deel van de vordering ziet op het aan het licht brengen van de verduisterde bedragen en nader onderzoek naar dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is van belang dat notariskantoor [naam 1] in staat mag worden geacht de vordering zelf te (doen) innen. Bovendien is gelet op de financiële positie van verdachte niet te verwachten dat het verschuldigde binnen afzienbare termijn zal zijn voldaan. Sterker nog, te verwachten is dat betaling jaren zal vergen. Tegen deze achtergrond bestaat het risico dat de hechtenis in feite zal neerkomen op een vrijheidsstraf waarbij de inlossing van de schuld voor een aanzienlijke periode zal stagneren.
8 De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 28, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van
- bepaalt, dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, wegens niet nakoming van na te melden voorwaarde voor het einde van de proeftijd die op drie jaren wordt bepaald;
- de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
o zich voor het einde daarvan niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit; o ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden; o zijn medewerking zal verlenen aan het door de Reclassering Nederland te houden toezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde: o zich binnen 3 werkdagen volgend op de uitspraak van de rechtszitting zal melden bij de Reclassering Nederland, unit Zutphen, en zich gedurende de proeftijd zal blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang de instelling dat noodzakelijk acht;
legt op een taakstraf gedurende
bepaalt dat veroordeelde gedurende 5 (vijf) jaren wordt ontzet van het recht om het beroep van boekhouder/ administrateur althans een beroep in de boekhoudkundige sfeer uit te oefenen;
veroordeelt verdachte tot betaling van schadevergoeding aan de
verklaart de benadeelde partij [naam 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Draisma (voorzitter), mr. C. Kleinrensink en mr. M.P. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P. Hoesstee-ter Haar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 februari 2018.
Mr. Draisma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.