Semantius logo
Semantius
Uitspraken
ECLI:NL:RBDHA:2015:107

ECLI:NL:RBDHA:2015:107 Rechtbank Den Haag , 02-01-2015 / AWB 15/2
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht

Semantius verrijkingen

Samenvatting

Op 2 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de voorgenomen uitzetting van de verzoeker naar Kabul, Afghanistan, die gepland stond voor 5 januari 2015.

De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen zijn uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de uitzetting zou worden verboden totdat er op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft op dezelfde dag, na het horen van de argumenten van beide partijen, uitspraak gedaan.

In zijn overwegingen heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat het bezwaar van de verzoeker tegen de uitzetting een redelijke kans van slagen heeft. De verzoeker stelde dat hij door het late tijdstip van de kennisgeving van zijn uitzetting, en de tussenliggende niet-werkdagen, een effectief rechtsmiddel was onthouden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker met zijn verzoek om een voorlopige voorziening voldoende gelegenheid had om zijn gronden door een onafhankelijke rechter te laten toetsen.

Daarnaast beroept de verzoeker zich op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Hij voerde aan dat zijn echtgenote en drie kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat hij bij hen woont. De voorzieningenrechter verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank uit 2008, waarin was geoordeeld dat de inmenging in het gezinsleven van de verzoeker gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die het eerdere oordeel konden ondermijnen. Bovendien waren de kinderen inmiddels meerderjarig, wat volgens vaste jurisprudentie betekent dat een beroep op artikel 8 strikter wordt beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Soortgelijke uitspraken

ECLI:NL:RBDHA:2013:15179
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht
12-11-2013
Op 4 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.M.M. Wantenaar, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,...
ECLI:NL:RBDHA:2017:13064
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht
13-11-2017
Op 12 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, uitspraak gedaan in een zaak tussen een Afghaanse verzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De...
ECLI:NL:RBDHA:2017:13735
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht
27-11-2017
Op 14 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken van vier Afghaanse verzoekers, te weten [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D],...
ECLI:NL:RBDHA:2017:6867
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht
23-06-2017
Op 23 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekers, een gezin bestaande uit [verzoeker 1], [verzoekster] en hun minderjarig kind [verzoeker 2],...
ECLI:NL:RBDHA:2015:8439
Bestuursrecht > Vreemdelingenrecht
21-07-2015
Op 5 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, uitspraak gedaan in de zaak tussen een Afghaanse verzoekster en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoekster...

Tijdslijn

Er is nog door niemand een tijdslijn gegenereerd.
Log in of maak een gratis account om een tijdslijn te kunnen genereren.
Oorsponkelijke uitspraak

Inhoudsindicatie

Uitzetting Afghaanse man. Verzoeker wordt op maandag 5 januari 2015 uitgezet naar Kabul in Afghanistan. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de uitzetting en een voorlopige voorziening ingediend. Geen grond voor het oordeel dat hij geen effectief rechtsmiddel tot zijn beschikking heeft gehad. Het beroep op artikel 8 van het EVRM (gezinsleven) slaagt niet, omdat dat al in een eerdere rechtbankuitspraak is verworpen en verzoeker niets nieuws heeft aangevoerd dat daaraan kan afdoen. Verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 15/2

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 januari 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verblijvend in [verblijfplaats], verzoeker (gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Op woensdag 31 december 2014 heeft verweerder verzoekers gemachtigde per fax meegedeeld dat verzoeker op maandag 5 januari 2015 om 12:55 uur per vliegtuig (vluchtnummer KL 871) zal worden uitgezet naar Kabul in Afghanistan.

Verzoeker heeft op vrijdag 2 januari 2015 tegen deze voorgenomen uitzetting bezwaar gemaakt bij verweerder en de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoeker wordt verboden zolang niet is beslist op het bezwaar.

Op 2 januari 2015 om 14.35 uur heeft verzoeker per telefoon de gronden van het verzoek ingediend.

Verweerder heeft op 2 januari 2015 om 14.45 uur telefonisch zijn reactie op de gronden gegeven.

Verzoeker heeft vervolgens op 2 januari 2015 om 16.00 uur gereageerd op verweerders reactie op de gronden van het verzoek.

De voorzieningenrechter heeft op 2 januari 2015 uitspraak gedaan. Het dictum van de uitspraak is op die dag telefonisch aan partijen medegedeeld.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het belang van verzoeker bij het treffen van een voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningen-procedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure. Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, ook in andere gevallen dan vermeld in het derde lid van dit artikel, uitspraak doen zonder zitting.

2. Na kennis te hebben genomen van de beschikbare gegevens en de over en weer ingenomen standpunten van partijen acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van de hiervoor bedoelde bevoegdheid gebruik te maken.

3. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, gezien de thans beschikbare gegevens en de door partijen over en weer ingenomen standpunten, geen grond voor het oordeel dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4. Verzoeker heeft aangevoerd dat hem door het late tijdstip waarop verweerder hem op de hoogte heeft gebracht van zijn uitzetting, mede daarbij betrokken dat de tussenliggende dagen geen werkdagen zijn, een effectief rechtsmiddel is onthouden. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat verzoeker geen effectief rechtsmiddel tot zijn beschikking heeft gehad. Verzoeker heeft met het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening een adequate mogelijkheid om de door hem aangevoerde gronden door een onafhankelijke rechter te laten toetsen.

5. Verzoeker heeft zich voorts beroepen op artikel 8 (gezinsleven) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in dat kader aangevoerd dat – kort gezegd – zijn echtgenote en drie kinderen allen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat hij bij zijn echtgenote woont. Dienaangaande stelt de voorzieningenrechter vast dat de meervoudige kamer van deze rechtbank bij thans in rechte vaststaande uitspraak van 14 juli 2008 in verzoekers procedure met nummer AWB 08/2653 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id= ECLI:NL:RBSGR:2008:BD8298 ) reeds heeft geoordeeld dat verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM op dat moment faalde. Verweerder heeft zich in die zaak ten aanzien van het gezinsleven dat verzoeker uitoefend(e) met zijn echtgenote en drie minderjarige kinderen, die op dat moment allen de Nederlandse nationaliteit hadden, op het standpunt gesteld dat inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd was en een aan de hand van de “guiding principles” uitgevoerde belangenafweging in het nadeel van verzoeker was uitgevallen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat hetgeen verzoeker nu heeft aangevoerd, maakt dat de op handen zijnde uitzetting onrechtmatig is. Wil verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM tot die conclusie kunnen leiden, dan zal hij nieuwe feiten en omstandigheden daaromtrent moeten aandragen, die kunnen afdoen aan het eerdere, zoals gezegd in rechte vaststaande oordeel van de rechtbank daarover. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel, verzoekers kinderen zijn thans allen meerderjarig (hetgeen volgens vaste jurisprudentie maakt dat een beroep op artikel 8 van het EVRM langs een striktere maatlat dient te worden gelegd dan bij minderjarige kinderen het geval is) en verzoeker staat in de Gemeentelijke basisadministratie (Gba) niet meer ingeschreven op hetzelfde adres als zijn echtgenote. De enkele stelling van verzoeker dat hij zich heeft laten uitschrijven uit de Gba omdat zijn echtgenote anders geen toeslagen meer zou ontvangen van de belastingdienst vanwege het feit dat zij samenwoonde met een persoon zonder rechtmatig verblijf, maar dat hij feitelijk wel gewoon bij zijn echtgenote woont, doet hieraan niet af. De volgens verzoeker nog lopende procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de (niet-onderbouwde) stelling dat de lange duur ervan erop duidt dat de zaak niet kansloos is en de bij dat Hof ingediende interim measure leiden niet tot een ander oordeel.

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2015.

griffiervoorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.