ECLI:NL:RBAMS:2020:5763 Rechtbank Amsterdam , 24-11-2020 / AMS 20/5434
Samenvatting
Op 24 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de noodopvang van verzoekster en haar twee kinderen, die per 25 september 2020 zou plaatsvinden. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Verzoekster, die na een woningontruiming op 1 februari 2020 in de noodopvang terechtkwam, stelde dat zij voldoende had meegewerkt aan het traject om uit de noodopvang te komen. Ze had eerder geen verhuurdersverklaring kunnen verkrijgen, wat haar kansen op een sociale huurwoning beperkte. Op advies van haar maatschappelijk werker richtte zij zich op de particuliere woningsector, waar ze in juni een woning vond die uiteindelijk niet doorging. Inmiddels had ze wel een verhuurdersverklaring en reageerde ze actief op woningen in krimpgemeentes.
Verweerder stelde echter dat verzoekster onvoldoende had meegewerkt aan de doelstellingen van het plan van aanpak, waaronder het inschrijven bij Woningnet en het reageren op woningen die passen bij haar gezinsgrootte. Verweerder gaf aan dat verzoekster op minimaal 39 woningen had moeten reageren, maar dat zij slechts op vijf woningen had gereageerd. Bovendien zou zij zich pas in augustus hebben ingeschreven, terwijl ze eerder al zicht had op een particuliere huurwoning.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd. De voorwaarden die verweerder op de zitting noemde, stonden niet in het besluit zelf, waardoor de relevantie ervan onduidelijk bleef. Ook werd niet duidelijk gemaakt welke specifieke voorwaarden niet waren nageleefd. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster, ondanks de eerdere problemen met de verhuurdersverklaring, nu wel degelijk inspanningen leverde om een woning te vinden.
Daarnaast werd het standpunt van verweerder dat verzoekster zelfredzaam was, niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beëindiging van de opvang niet rechtmatig was en dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had.
De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, droeg verweerder op het griffierecht van € 47,- aan verzoekster te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak werd gedaan door mr. H.J. Tijselink en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Soortgelijke uitspraken
Tijdslijn
Inhoudsindicatie
De gemeente Amsterdam mocht de noodopvang van een gezin niet beëindigen.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/5434
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 november 2020 in de zaak tussen
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder (gemachtigde: mr. E. Mensing de Charante).
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de noodopvang van verzoekster en haar twee kinderen beëindigd per 25 september 2020.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft zich na een woningontruiming op 1 februari 2020 gemeld bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen. Zij verblijft samen met haar twee kinderen sinds 21 februari 2020 in de noodopvang. Verzoekster komt niet in aanmerking voor maatschappelijke opvang op grond van de WMO. Om aanspraak te kunnen blijven maken op het verblijf in de noodopvang, moest verzoekster op zoek gaan naar mogelijkheden om zelf in onderdak voor haarzelf en haar gezin te voorzien. Verweerder heeft hiertoe een plan van aanpak opgesteld en doelstellingen geformuleerd.
3. Omdat verweerder vindt dat verzoekster onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject gericht op uitstroom uit de noodopvang, heeft verweerder de noodopvang na ruim zeven maanden, per 25 september 2020 beëindigd.
4. Verzoekster is het hiermee niet eens en voert aan dat zij wel voldoende heeft meegewerkt aan het uitstromen uit de noodopvang. Verzoekster stelt dat zij eerder niet kon reageren op woningen, omdat zij geen verhuurdersverklaring kon krijgen vanwege de eerdere woningontruiming. Op advies van haar maatschappelijk werker heeft zij zich daarom gefocust op de particuliere woningsector, waar zij in juni een woning had gevonden die in juli op het laatste moment niet bleek te gaan. Inmiddels beschikt verzoekster dankzij de hulp van een andere maatschappelijk werker wel over een verhuurdersverklaring en reageert zij volop op woningen in krimpgemeentes. Van deze reactie heeft zij kopieën overgelegd.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de minimumeisen om in de noodopvang te kunnen verblijven op 18 mei 2020 aan verzoekster zijn medegedeeld. Zo moest verzoekster onder begeleiding van een maatschappelijk werker van Samen Doen op zoek gaan naar een eigen woning, zich in minimaal drie krimpregio’s inschrijven en wekelijks reageren op woningen die passen bij de gezinsgrootte. Toen verzoekster in juni zicht had op een particuliere huurwoning, heeft verweerder erop aangedrongen niet al haar pijlen op die woning te richten. Toen die woning niet doorging heeft verzoekster zich pas in augustus ingeschreven. Zij reageert veel te weinig op woningen en bovendien ook nog op woningen die niet bij haar gezinsgrootte passen. Op het moment van het bestreden besluit had verzoekster op minimaal 39 woningen moeten reageren, maar dat zijn er in werkelijkheid maar vijf. De reacties op woningen die verzoekster in bezwaar heeft overgelegd zijn nietszeggend, omdat dit reacties zijn vanaf oktober. Bovendien heeft verweerder de noodopvang als eens verlengd tot de maximale duur van zes maanden.
6.1 Verweerder heeft op de zitting in zijn verweeralle algemene voorwaarden
6.2 Gelet op de motivering van het bestreden besluit is het voor de voorzieningenrechter onduidelijk wat de relevantie is van de door verweerder op zitting genoemde voorwaarden voor het beëindigen van de noodopvang. Deze staan immers niet in het bestreden besluit.
6.3 Verweerder heeft in het verweer ook niet aangegeven welke van de voorwaarden in dit geval feitelijk het probleem vormt of vormen. Wel heeft verweerder op zitting gesteld dat de bereikte maximale duur van zes maanden noodopvang op zichzelf onvoldoende grond is om de noodopvang te beëindigen. Dat punt blijft dan verder buiten beschouwing.
7.1 Volgens de motivering van het bestreden besluit heeft verzoekster zich onvoldoende ingespannen om de geformuleerde doelstellingen uit het plan van aanpak te bereiken. In het plan van aanpak is bij ‘huisvesting’ de doelstelling dat verzoekster uitzicht heeft op een eigen (huur)woning, desnoods buiten Amsterdam (krimpgemeente).
7.2 Volgens verzoekster is de door verweerder genoemde voorwaarde van het reageren op sociale huurwoningen in haar geval een onrealistische eis. Omdat zij geen positieve verhuurdersverklaring had, had zij geen kans op een dergelijke woning. Zij kreeg bij het reageren dan steeds de melding dat de documenten niet compleet waren. Zoals verzoekster op de zitting heeft toegelicht, zou zij dit ook in een (tussentijds) overleg jegens verweerder hebben aangegeven. Verzoekster stelt dat zij op het advies van haar (voormalig) maatschappelijk werker van Samen Doen is afgegaan om zich (dan) te focussen op het vinden van een woning in de particuliere sector. Dit heeft zij ook gedaan, maar het is helaas nog niet gelukt.
7.3 Wat verzoekster stelt, is ook in lijn bij wat in het plan van aanpak staat bij het onderdeel huisvesting: “
7.4 Dit duidt er op dat aan de zijde van verweerder zelf ook wordt getwijfeld aan het realiteitsgehalte van de doelstelling. Verzoekster heeft op de zitting bovendien onbetwist aangevoerd dat een andere maatschappelijk werker van SEZO haar heeft gezegd dat het aanmelden bij woningbouwverenigingen geen zoden aan de dijk zou zetten omdat ze niet over een verhuurdersverklaring beschikte. Daarom zou verzoekster bij voorbaat niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning. Dat verweerder verzoekster daarna duidelijke en concrete aanwijzingen heeft gegeven daarop toch te reageren, is niet gebleken.
7.5 Dat verzoekster nu zelf via een andere maatschappelijk werker wel (alsnog) een positieve verhuurdersverklaring heeft gekregen, duidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook bepaald niet op dat verzoekster geen of onvoldoende inspanningen levert. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er op dat verzoekster onbetwist en onderbouwd naar voren heeft gebracht dat zij sinds zij in het bezit is van de verhuurdersverklaring, volop aan het reageren is op woningen.
7.6 Dat verzoekster zich (verwijtbaar) onvoldoende heeft ingespannen om de geformuleerde doelstellingen uit het plan van aanpak te bereiken is daarom feitelijk onvoldoende onderbouwd.
8.1 Verder meent verweerder dat verzoekster zelfredzaam is. Dat volgt volgens verweerder (ook) uit het rapport van de screening door de GGD. Bij verweerder bestaat van verzoekster het beeld dat zij geen openheid van zaken geeft, terwijl zij iemand is van wie, gelet op haar HBO-opleidingsniveau en professionele (vastgoed)achtergrond, méér verwacht kan en mag worden.
8.2 Ook dit punt kan de beëindiging van de opvang niet dragen. Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat in deze stelling van verweerder een kern van waarheid schuilt, dan is nog steeds niet duidelijk waarom nu tot beëindiging van de opvang is overgegaan, en er daaraan voorafgaande (ondanks een conclusie van zelfredzaamheid) wel gedurende ruim zeven maanden opvang is verleend.
9. Al hetgeen door verweerder is aangedragen, leidt de voorzieningenrechter niet tot het voorlopig oordeel dat de beëindiging van de opvang rechtmatig is. Het bezwaar van verzoekster heeft daarmee een redelijke kans van slagen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Journée, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
griffiervoorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.